De hersenen in het algemeen en het menselijk bewustzijn in het bijzonder hebben de mensheid al millennia geïntrigeerd. Eeuwenlang waren de meeste mensen, waaronder de Griekse wijsgeer Aristoteles (ca.384-322 v.o.j.)[v.o.j.=voor onze jaartelling], van mening dat niet de hersenen maar het middenrif, de longen en/of vooral het hart de zetel was van het denken, waarnemen en voelen. Volgens Aristoteles dienden de hersenen slechts om het bloed af te koelen en daarmee ook het hart. Hij maakte met deze bewering een van de grootste blunders in zijn carriëre, want al lang vóór hem was bij sommigen de waarheid, tenminste gedeeltelijk, aan het licht gekomen. Allereerst was daar een schriftelijke vermelding van de hersenen op een Egyptische papyrusrol van omstreeks 2000 jaar voor onze jaartelling, waarbij de schrijver zich de rol van de weke grijze schedelinhoud als besturingsapparaat reeds realiseerde.
Eeuwen later, nog vóór de tijd van Aristoteles, waren in het oude Griekenland de wiskundige en filosoof Pythagoras (ca.570-ca.500 v.o.j.), de naturalistische artsen Alcmaeon van Croton (ca.500 v.o.j.) en Hippocrates van Kos (ca.460-370 v.o.j.) ‘de vader van de moderne geneeskunde’ en de wijsgeer Plato (ca.427-ca.347 v.o.j.) al van mening dat het waarnemen, het denken en het bewustzijn hun bases hebben in de hersenen. De Griekse filosoof Democritus van Abdera (ca.460-370 v.o.j.) verrichtte toen reeds secties en verklaarde dat de ziel uit onzichtbaar fijne bolvormige atomen bestond.
En de arts Erasistratos (304-250 v.o.j.) onderscheidde destijds al in de hersenen twee delen: de cerebrum (grote hersenen) en de cerebellum (kleine hersenen) en gaf onder meer een uitstekende beschrijving van de gezichts- en gehoorzenuw. Tevens liet hij zien dat menselijke hersenen meer geplooid waren dan die van andere dieren en concludeerde terecht dat dit op een grotere intellectuele capaciteit wees. Verder leidde de Griekse arts Herophilus (320-? v.o.j.) uit zijn ontledingen van lijken af dat de zenuwen uit twee soorten bestonden: sensorische en motorische en stelde vast dat de hersenen het centrale orgaan van het zenuwstelsel zijn.
Ook de Romeinse dichter/filosoof Titus Lucretius Carus (ca.98-55 v.o.j.), met zijn zeer modern aandoende wetenschappelijke manier van denken, heeft zich zijdelings met dit onderwerp beziggehouden in zijn De rerum natura (Over de natuur der dingen).
En zo’n vijf eeuwen ná Aristoteles was het de Griekse geneesheer Galenus (ca.130-ca.200) die verkondigde dat in het brein zowel het redeneren, het bewegen als het waarnemen plaatsvonden. Hij was van mening dat cerebrospinaal vocht een psychisch levenssap was, dat hij ontdekte in de hersenventrikels. Hij dacht daarmee de geest te hebben ontdekt. Hij verrichte enkel sectie op dieren, welke tot veel verkeerde menselijk anatomische verslagen leidde.
Vervolgens werd er gedurende meer dan duizend jaar (tussen de tweede eeuw van onze jaartelling en de Renaissance) nauwelijks iets aan hersenonderzoek gedaan. De geestelijke vermogens werden verondersteld in drie ‘cerebrale ventrikels’ binnenin de hersenen te zetelen en dat was het.
Pas met de veelzijdige Italiaanse wetenschapper en kunstenaar Leonardo da Vinci (1452-1519) begint de interesse voor ons brein weer op gang te komen. Da Vinci pleegde sectie op lijken waarbij hij de schedelinhoud niet oversloeg. Hij maakte diverse tekeningen van de hersenen.
De volgende was de Vlaamse anatoom Andreas Vesalius (1514-1564). Met de publicatie van zijn boek De Humani Corporis Fabrica (Over de structuur van het menselijk lichaam), in 1543, verbeterde hij veel fouten van Galenus (het boek wordt beschouwd als een mijlpaal binnen de geneeskundige en de neuroanatomische geschiedenis) en had wat de hersenen betrof een aantal prachtige nieuwe tekeningen in petto.
Ruim een eeuw later, in 1664 en in 1667, kwamen respectievelijk de boeken Cerebri anatome en Pathologiae cerebri van de Engelse geneeskundige Thomas Willis (1621-1675) op de markt. Hij geeft in zijn boeken een expliciete beschrijving van de hersenanatomie en van diverse hersenkwalen. Van hem is de term neurologie afkomstig.
Vanaf de zeventiende eeuw is het de Franse filosoof René Descartes (1596-1650) die met zijn dualisme het denken over het bewustzijn domineerde. Hij maakte een streng onderscheid tussen lichaam en geest (of ziel). Volgens hem bestonden die uit twee verschillende entiteiten die elkaar beïnvloeden: het lichaam als mechanisch, stoffelijk en sterfelijk en de geest als vrij, onstoffelijk en eeuwig.
Dit onderscheid in twee beginselen (dat wat denkt - res cogitans en dat wat ruimte inneemt - res extensa) heeft als uitgangspunt de volgende argumentatie. Mensen kunnen, volgens Descartes, betwijfelen of ze een lichaam hebben, maar niet dat ze een geest hebben, omdat het twijfelen zelf een denkend iets (geest of ziel) aanneemt. Vandaar de uitspraak van hem: 'Ik denk, dus ik besta'. Hoe de verbinding tussen een immateriële geest en een materiele lichaam tot stand komt was ook voor Descartes een raadsel. Maar hij vond een klein orgaan dat strategisch in het centrum van het brein lag: de epifyse of pijnappelklier. Hier zouden, volgens hem, op een mysterieuze manier geest en lichaam elkaar beïnvloeden. Daarbij stelde hij dat wij moeten begrijpen dat enkel een godheid de macht heeft dit contact te realiseren. Dit idealistisch dualisme (of interactionisme) heeft vooral dankzij het christendom tot vandaag de dag kunnen floreren.
Het epifenomenalisme bekleedt het standpunt dat het lichaam de geest beïnvloedt, maar niet andersom.
Een andere meer klassieke uitvoering van het cartesiaans dualisme is het parallellisme van de Duitse filosoof G.W. Leibniz (1646-1716) of het occasionalisme van de Nederlandse wijsgeer Arnold Geulincx (1624-1669) en zijn Franse collega Nicole Malebranche (1638-1715). Volgens deze denkwijzen zijn lichaam en geest parallel verstrijkende processen, waarbij gebeurtenissen in elkaars gebieden overeenstemmen, terwijl men aanneemt (in contrast met het interactionisme) dat lichaam en geest elkaar niet kunnen beïnvloeden (d.w.z. niet in wisselwerking staan). Aan elke fysische gebeurtenis beantwoordt voortdurend een psychische en andersom. Oftewel: ‘bij gelegenheid van een verandering in de geest zorgt God voor een corresponderende verandering van het lichaam, en omgekeerd’. Het is hier dus niet de ziel die het lichaam vice versa via de pijnappelklier (volgens Descartes) rechtstreeks bestuurt, maar een godheid die dat als intermediair voor de ziel doet. Naar aanleiding van wat een mens wil, beweegt de godheid een ledemaat etc.. Terwijl de interactionisten een almachtige tenminste nog rust gunnen, is dat bij de occasionalisten niet het geval. Zes miljard zielen doorlopend van dienst zijn is geen kleinigheid.
Bewustzijn.netBewustzijn is corticale waarneming
|
Proloog |